Startpagina
DE MARRONS
De originele tekst van het
Ndyuka-vredesverdrag van 10 oktober 1960 en het
Saamaka-vredesverdag van 19 september 1762.
Marrons heten de tot stammen verenigde, in de binnenlanden
van Suriname gevestigde nakomelingen van gevluchte Surinaamse tot
slaafgemaakten. Men onderscheidt de volgende stammen: 1. Aucaners of
Djoeka's, aan Tapanahony, Cottica en Boven-Commewijne en Sarakreek; 2.
Saramaccaners aan de Boven-Suriname;
3. Matoeari, aan de BovenSaramacca; 4. Paramaccaners, aan de Marowijne
boven de Armina-stroomversnellingen; 5. Boni, in het Lawagebied;
6. Kwinti, aan de Beneden Saramacca.
GESCHIEDENIS.
Reeds in de tijd dat Willoughby's kolonisten de eerste plantages
stichtten, vluchtte een deel van de uit WestAfrika ingevoerde
werkkrachten hetzij direct na aankomst in Suriname, hetzij vrij snel
daarna het bos in. Van enkele honderden vóór de komst der Nederlanders
steeg hun aantal snel na de overname. In 1690 had een slavenopstand
plaats op een plantage achter de Jodensavanne. Het aantal ontvluchtingen
vermeerderde onder meer, toen de plantagehouders bij de inval van
Cassard in 1712 aan hun slaven bevel gaven zich in de bossen te
verbergen.
De plantagehouders stonden machteloos tegen deze ontvluchtingen.
Geleidelijk werden de maatregelen tegen de 'weglopers' genoemde marrons
verscherpt. In 1685 bedroeg de premie op het vangen van een marron nog
slechts f 5,-, hetgeen in 1687 al werd verhoogd tot '300 pond suiker',
terwijl in 1698 de premie op fl 50, werd gebracht. Na 1717 stond het
ieder vrij tegen de marrons tochten te ondernemen. In 1721 werd op het
weglopen de doodstraf gesteld; in 1730 werden twee gevangen marrons met
een klein vuur levend tot as verbrand. Niettemin bleef het aantal
marrons toenemen en daarmee ook de onrust in de plantagekolonie: de
marrons lieten niet alleen de plantages zonder werkkracht achter, maar
vermoordden ook vaak hun eigenaars, staken de huizen in brand en namen
mee wat zij bruikbaar achtten. Bovendien vielen zij, eenmaal gegroepeerd
in het binnenland, geregeld plantages aan die zij plunderden wegens een
chronisch gebrek aan vrouwen, werktuigen, wapens of uit wraakzucht voor
de vaak onmenselijke behandeling door de slaveneigenaars. Bij deze
aanvallen trokken de aanwezige slaven vaak met de marrons mee.
In 1730 bepaalden de directeuren van de Societeit dat alleen soldaten
voor de bostochten tegen de marrons mochten worden gebezigd. Toch werden
nog altijd veel slaven als lastdragers meegenomen, die op deze wijze de
sluippaden naar de marrons leerden kennen. Daar de kosten van een
bostocht ongeveer fl 100000, beliepen, werd op den duur de koloniale kas
door die tochten uitgeput, terwijl er nauwelijks meer resultaat werd
bereikt dan dat de marrons wat verder de bossen in werden gejaagd om
terug te keren wanneer zij hun kans schoon zagen. In 1738, toen het
aantal slaven 57000 bedroeg, werd het aantal marrons op 6000 geschat;
dit aantal steeg tot 7000 in 1786 en in 1863 waren het er 8000
(schattingen die waarschijnlijk aan de lage kant zijn). Deze marrons,
die door hun aanvallen op de plantages en door de geregelde
achtervolging door hun gedupeerde eigenaars tot ver in de 18de eeuw in
een staat van voortdurende onrust leefden, wisten niettemin stabiele
gemeenschappen op te bouwen, met een geordende structuur, waarvan de
trekken ontleend werden aan hun Westafrikaanse stamgebieden. Door hun
isolement in de moeilijk te bereiken binnenlanden gedurende langer dan
een eeuw vormden zij een reservaat van oude Afrikaanse cultuur, zoals
die bijna nergens meer wordt aangetroffen. Zij groepeerden zich in een
aantal hierboven genoemde stammen (Djoeka's, Saramaccaners en Matoeari)
aan de bovenloop van drie grote rivieren: de Marowijne, de Suriname en
de Saramacca. Deze groepen sloten in de jaren zestig van de 18de eeuw
vrede met de blanken en verkregen aldus hun zelfstandigheid.
In verband met hun kwetsbare positie hadden de blanken het meeste
behoefte aan het sluiten van vrede. In 1748-1749 deed gouverneur
Mauricius een poging vrede te sluiten met de Saramaccaners. Deze poging
mislukte, maar in 1759 werd een andere belangrijke groep benaderd en nu
kwam het eerste verdrag in 1760 tot stand. Deze groep, de Djoeka's,
wonend aan de Djoekakreek, werden 'Bevreedigde Bosnegers van agter Auka'
genoemd, naar een plantage van waaruit de vredestochten naar de
Djoekakreek werden ondernomen. In 1762 en 1767 werden verdragen gesloten
met resp. de Saramaccaners en de Matoeari. Een nieuwe groep marrons, de
Boni (zo genoemd naar een van hun aanvoerders, Boni), vormde zich
echter, die de kolonie tussen 1765 en 1793 tot een voortdurende staat
van oorlog dwong. Deze groep werd ten slotte over de grensrivier met
Frans-Guyana, de Marowijne, gedwongen. De plantages leden door deze
bijna een eeuw durende guerrilla grote schade en mede door financiële
tegenslagen als gevolg van economische regressie in Nederland en de rest
van Europa ging het aantal in het eind van de 18de eeuw hard achteruit .
Nadat de Boni in 1793 een zware slag was toegebracht, waarbij de
Djoeka's een belangrijke rol speelden, deden zich weliswaar nu en dan op
plantages nog moeilijkheden voor, wanneer negers rebelleerden of
wegliepen, maar geleidelijk aan trad een periode van rust in. Deze werd
in 1805 verstoord door een opstand van het Korps Zwarte Jagers, waarbij
de muitende soldaten zich voegden bij de Boni en zij, naar later bleek,
ook steun kregen van de Djoeka's in de vorm van onderdak en kostgronden.
In 1809 werd een nieuw verdrag gesloten met de Djoeka's waarbij het
vredesverdrag van 1760 werd hernieuwd en aangevuld. Dit werd nodig
geacht in verband met de hierboven genoemde gebeurtenissen. Na 1809
kenmerkte de 19de eeuw zich door een geleidelijk toenemend vreedzaam
contact tussen de Bosnegers en het bestuur. In 1835 werden nieuwe
overeenkomsten met de Saramaccaners en in 1837 met de Djoeka's
aangegaan. In 1838 kwam een nieuw vredestraktaat met de Matoeari tot
stand. In 1856 werden voor alle Bosnegers de beperkende bepalingen ten
aanzien van hun bewegingsvrijheid naar de kust en in Paramaribo
opgeheven. In 1857 werd voor het eerst aan het groot-opperhoofd van de
Djoeka's een klein jaargeld toegekend en in de jaren daarna ook aan de
vertegenwoordigers van de andere stammen. Tijdens de ontwikkeling van de
goud- en balataindustrie namen de contacten met de Bosnegers toe doordat
zij zich bezighielden met het vervoer van de gouddelvers en
balatawerkers over de stroomversnellingen en watervallen. Na de Tweede
Wereldoorlog werden de contacten met de Bosnegers geintensiveerd door de
aangelegde landingstrips voor kleine vliegtuigen. Ook de
buitenboordmotor deed zijn intrede en versnelde het vervoer. Eveneens na
de oorlog trokken veel meer Bosnegers naar Paramaribo en omstreken om
daar als arbeiders geld te verdienen, maar daarbij verloren zij tot op
heden bijna nooit het contact met hun familie; ook nu nog keren zij
geregeld terug naar het bosland en bemoeien zij zich in Paramaribo vnl.
met hun stamgenoten. Gedurende het laatste decennium begon zich een
politieke bewustwording onder de Bosnegers te manifesteren, een proces
dat mede in gang werd gezet door verkiezingstournees van Surinaamse
politici.
GODSDIENST.
De Bosnegers leefden, zoals hierboven is beschreven, al sedert de 17de
eeuw in de binnenlanden van Suriname in georganiseerde groepen die hun
cultuurpatroon ontleenden aan dat van hun Afrikaanse stamland. Dat
patroon bestond uit een samensmelting van verschillende elementen, daar
elk van de groepen was samengesteld uit slaven, of kinderen van slaven,
afkomstig uit verschillende delen van West-Afrika. Hoewel historici vrij
precies kunnen nagaan uit welke stammen in West-Afrika de naar Suriname
gevoerde slaven afkomstig waren, weet men niet uit welke stamleden de
verschillende Bosnegergroepen zijn opgebouwd. Wel is een aantal
belangrijkste elementen uit hun cultuurpatroon terug te voeren tot een
gebied dat linguïstisch tot de Kwa-talen behoort: de Akan (in het
tegenwoordige Ghana), de Ewe (Togo), Fon (Dahomey), Yoroeba
(West-Nigeria) en lbo (Niger delta). De stammen die tot de Akangroep
behoren, hebben een matrilineaire structuur, de Fon, Yoroeba en lbo een
patrilineaire. De invloed van het Kongo (Zaïre, Angola) op met name het
Saramaccaans is overtuigend aangetoond.
De Surinaamse Bosnegers zelf hebben geen geschreven geschiedenis: hun
historie wordt mondeling doorgegeven. Hoewel zij zich zeer bewust zijn
van hun Afrikaanse afkomst, begint die orale overlevering bij de tijd
van hun strijd om de vrijheid, met andere woorden bij de 'weglooptijd'
(lowe-ten). Zij weten van sommige gebruiken, rituelen, goden, dat die
van Afrikaanse herkomst zijn, maar niet van welk land of welke stam. Het
besef dat Afrika het land is van hun voor ouders, is echter levend,
zoals o.m. bleek bij een in 1974 door granmans gemaakte reis naar de
gebieden van herkomst van hun voorouders in Afrika. In de religie kan
men dezelfde categorieën onderscheiden die bij de Westafrikaanse stammen
een rol spelen, t.w.: een Hoogste Wezen, pantheons van goden, speciale
goden, voorouderverering, diverse bos en watergoden, orakels, magisch
werkzame voorwerpen en wezens, priesterdom, hekserij. Het cultuurpatroon
van de Bosnegers zou men in het kort aldus kunnen weergeven: alles wat
met het dagelijkse, menselijke bestaan te maken heeft: geboorte, ziekte,
dood, rijkdom en armoede, succes en mislukking, goede oogst en misoogst,
staat in nauw verband met de bovennatuurlijke wereld. Tot deze wereld
kan men zich wenden om advies. Dat doet men via een priester die zich
tot diegene van de bovennatuurlijke wezens wendt die het beste
uitsluitsel kan geven. Men heeft te maken met een hiërarchische
structuur, waarin het opperwezen, Nana Kediampon, zijn macht heeft
gedelegeerd aan een drietal pantheons, die de elementen aarde, lucht en
water regeren. Elk pantheon heeft een hoofdgod en een aantal nevengoden,
elk met een specifieke functie. Naast die godenpantheons speelt een
tweede vorm van bovennatuurlijk bestaan een belangrijke rol: die van de
voorouders. Dezen kunnen via een priester voor de mens intermediëren bij
de goden, maar spelen ook een onafhankelijke rol.
Ten slotte zijn er nog vele bovennatuurlijke machten die gewoonlijk hun
'woonplaats' hebben in bomen, rivieren, rotsen of bepaalde dieren en die
ook hun invloed op het lot der mensen kunnen doen gelden. Geluk of
ongeluk hangt samen met het kennen van de wensen van deze onzichtbare en
onberekenbare machten. De priester kan door raadplegen van die machten
advies geven over de te brengen offers, de te volgen leefregels, hij kan
uitleggen waar men gefaald heeft, waardoor de gramschap van een der
genoemde machten is opgewekt en hoe men dat weer goed kan maken. Dat
raadplegen gebeurt gewoonlijk door het 'oproepen' van de betrokken
macht, dat wil zeggen de priester - of zijn medium - raakt met behulp
van trommelmuziek en zang in trance, de god neemt bezit van hem en
'spreekt' via hem. De priester interpreteert zijn woorden en geeft het
door aan de vragensteller. Een andere vorm is het raadplegen van een
'orakel'. Dat kan op verschillende wijzen geschieden. Eén ervan gaat als
volgt: op een lange plank ligt een uit magische voorwerpen bestaande
bundel, waarin de essentie van de orakelgod vertegenwoordigd is. De
plank wordt door twee mannen, de 'dragers', bij de uiteinden op het
hoofd genomen. Nu begint de priester de vragen te stellen waar zijn
'patiënt' het antwoord op wenst. Die antwoorden - in de vorm van ja of
nee knikken, kwaad weglopen of goedkeurend rondstappen - worden door het
orakel doorgegeven en uitgevoerd door de dragers. Deze vorm van
ondervragen gebeurt ook bij de dood. Daarbij wordt de overledene op een
plank rondgedragen en de priester ondervraagt hem naar de oorzaak van
zijn dood. Die kan zeer vaak van bovennatuurlijke of
semi-bovennatuurlijke aard zijn. Een voorbeeld van de eerste vorm: men
heeft gezondigd tegen goddelijke wetten en is daarvoor met de dood
gestraft; een voorbeeld van de tweede vorm: een heks heeft door 'zwarte
magie' uit te oefenen de dood veroorzaakt.
Zoals hierboven reeds bleek spelen de voorouders een rol in het bestaan
van de Bosnegers als intermediair tussen mens en goden. Zij worden
geacht zich in de omgeving van de goden te bevinden en de belangrijke
vooroudergeesten beraadslagen met hen over het lot der mensen. Elke clan
en elk onderdeel van de clan (zie hieronder: Verwantschapsvormen) heeft
een altaar of gebedspaal waarbij geofferd en gebeden wordt tot de eigen
voorouders. Evenals de goden kan een voorouder 'bezit nemen' van een
mens en via het medium waarschuwen voor gevaren en remedies voor ziekten
aanraden. Hij kan zich ook tekort gedaan of beledigd voelen en
veranderen in een wraakgeest, die zonder aanzien des persoons ongeluk en
dood kan veroorzaken. Vele gevallen van ongeluk als ziekte, dood en
misoogst worden aan hekserij toegeschreven. Men kan iemand van hekserij
verdenken, maar niet beschuldigen; pas na de dood, wanneer het lijk als
boven beschreven naar de oorzaak van zijn overlijden wordt gevraagd, kan
blijken dat de overledene een heks was. Slechts medicijnmannen met
sterke bovennatuurlijke afweermiddelen kunnen de mens tegen hekserij
beschermen.
Een beter middel is om zich tot de orakelgod der Djoeka's te wenden en
zich door een 'eed' van zijn bescherming te verzekeren. Behalve door de
Djoeka's wordt dit middel wel door andere Bosnegers te baat genomen.
Deze orakelgod is sinds 1972 door een nieuwe profeet vooralsnog op
non-actief gesteld.
VERWANTSCHAPSVORMEN.
De verschillende Bosnegergroepen hebben alle een eigen matrilineaire
structuur, die niettemin in grote trekken overeenkomt. Dit ondanks het
feit dat zij oorspronkelijk zijn samengesteld uit zowel matrilineaire
als patrilineaire groepen. De reden waarom het matrilineaire patroon
(zij het met enkele partrilineaire trekken, maar dat verschijnsel is
niet ongewoon) door allen is aanvaard, is nog niet bevredigend verklaard
in de desbetreffende literatuur. Elke stam is onderverdeeld in een
aantal matrilineaire, veelal exogame clans, 'lo' genaamd. De lo is
samengesteld uit een aantal matrilineages, de 'bere', waarvan de omvang
bepaald wordt door het aantal familieleden dat zich tot een zelfde
stammoeder acht te behoren (gewoonlijk een paar generaties terug). De
leden van een lo bewonen in principe een zelfde dorp. Het
grootopperhoofd wordt uit een van de lo's, meestal dezelfde, gekozen. De
lo's hebben veder elk een eigen hoofdkapitein, per dorp. Op elk dorp
zijn verder nog kapiteins en onderkapiteins of basja's. Elke bere heeft
een aantal ouderen, die beslissingen kunnen nemen en zitting kunnen
nemen in de vergaderingen, gehouden met de hoofden. De verkiezing van
opvolgers verloopt gewoonlijk volgens de matrilineaire lijn; men kan
bijv. de zoon van moeders broeder kiezen. Het bestuur wordt voor zover
het dagelijkse zaken betreft per dorp geregeld, familiezaken binnen of
tussen de betrokken families. De band binnen de bere is sterk ontwikkeld
en uit zich in het aanvaarden van verantwoordelijkheid voor alles wat
zich daar voordoet en in saamhorigheid tegenover de buitenstaanders. De
bere boet voor of profiteert van daden van zijn leden en zal meebetalen
aan boetes, verplichtingen en offerandes, opgelegd aan een van zijn
leden.
De man heeft gewoonlijk meer dan één vrouw; vaak wonen dezen in
verschillende dorpen aan de rivier (de verkeersader bij uitstek) en bij
hun eigen familie van moederskant. Een man kan zich zoveel vrouwen
permitteren als hij kan onderhouden: dat houdt in dat hij elk van haar
van een hut, een boot, huishoudelijke artikelen en op geregelde tijden
van een nieuw ogengehakt stuk oerwoud moet kunnen voorzien. Het laatste
om er het voedsel op te verbouwen en te oogsten, waarvoor zij zorgt,
evenals voor het koken voor man en kinderen.
BESTUUR, RECHTSPRAAK.
Aan het hoofd van een Bosnegerstam staat het grootopperhoofd, de
Granman, bij voorkeur steeds uit dezelfde 'lo' gekozen. Hij wordt
bijgestaan door een aantal hoofdkapiteins, ieder hoofd van een lo, door
kapiteins, dorpshoofden met onder zich een aantal basja's als
assistenten en een aantal notabelen (oudere mannen, hoofden van
matrilineages). Zodra religieuze kwesties een rol spelen in
bestuurszaken - en dit is veelal het geval - treden de priesters mede op
als bestuurders. De Granman wordt gekozen uit de lo van zijn voorgangers
en uit diens matrilineage. Dit geldt ook voor de kapiteins, zij het dat
de keuze beperkter is: vaak is het een broer of moeders-broer. De
functie van Granman is soms gecombineerd met die van opperpriester. In
ieder geval wordt een eventuele opvolger opgeleid in de kennis van zowel
bestuurlijke als religieuze zaken.
De Gaama wordt gekozen en geïnstalleerd door zijn stam. Het Surinaamse
gouvernement bekrachtigt de benoeming officieel en kent hem een salaris
toe. Andere emolumenten zijn: een huis op zijn residentie en een in de
stad, een buitenboordmotor voor het vervoer op de rivier, ambtskleding.
Van de benoeming van kapiteins en andere bestuurders wordt het
gouvernement op de hoogte gesteld. Ook zij krijgen een salaris. Voor het
uitoefenen van de bestuurstaak komen de notabelen in vergadering
(kroetoe) bijeen. Het is afhankelijk van aard en omvang der te
behandelen zaken of men 'en famille' binnen de lo, per dorp, per aantal
dorpen of op de residentie van de Granman bijeenkomt. Bij moeilijke
zaken kan men steeds in hoger beroep gaan. Slechts voor ernstige
misdrijven (moord, doodslag) wordt de regering in Paramaribo
ingeschakeld.
CULTUREEL LEVEN, WOONCULTUUR. De Bosnegerhutten zijn klein en laag.
Terwijl de Indiaan steeds een zandbodem kiest, stelt de Bosneger zich
ook met klei of leemgrond tevreden als plaats om zijn woning op te
bouwen. Het geraamte van de hutten bestaat uit ruw bekapte rondhouten,
die met palmbladeren of koemboeloof worden gedekt. Het dak reikt aan
twee zijden tot de grond; de opengebleven driehoekige 'gevels' zijn met
palissaden of cederhouten planken beslagen, met reten ertussen om licht
en lucht door te laten of met gevlochten palmbladeren afgesloten. In een
van beide gevels is de rechthoekige, zeer lage deur aangebracht; een
gedeelte van de hut bevat soms een soort van lage zolder van naast
elkaar gelegen palissaden. Enkele hutten worden op hoge palen gebouwd en
zijn voorzien van een vloer. Meestal is het in de hutten zeer donker en
als er een vuur wordt aangehouden, zwart van de rook. Aan de deurzijde
wordt vaak, met een paar posten, gedekt met bladeren, een afdak gebouwd
waaronder dan gekookt wordt en waar het keukengerei wordt opgeborgen. In
de eigenlijke hut vindt men, behalve soms met koperen spijkertjes
versierde en kunstig besneden bankjes, geen meubels, wel soms een van
reliëf snijwerk voorzien of à jour bewerkt houten tafeltje.
Kledingstukken vinden een plaats op de dwarslatten, die men zolder zou
kunnen noemen. In een hoek hangen de hangmatten met katoenen gordijnen
tegen de muskieten maar men slaapt ook op ruwe britsen van palissaden.
De bodem en de omgeving van de hut worden steeds met een bezem schoon
gehouden. De maaltijden, waarbij de mannen, op de lage bankjes in een
kring gezeten, eerst afzonderlijk eten, daarna de vrouwen, worden in de
open lucht, onder het afdak of in de hut gehouden; vorken worden niet
gebruikt, wel kalebaslepels of de vingers.
KUNSTNIJVERHEID. Behalve met het maken van korjalen - een arbeid die met
zijn beroep van vrachtvaarder samenhangt - houdt de Bosneger zich ook
bezig met een soort van huisvlijt, waarbij het houtsnijwerk een
belangrijke plaats inneemt. De kleine stoelen, bankjes en tafeltjes
werden hierboven al genoemd; andere voorwerpen zijn: grote houten
kammen, wasgoedkloppers, houten kandelaars, wakatiki's (wandelstokken en
heilige staven), houten haarspelden en nabootsingen van dieren.
Handvatten van pagaaien (pari) worden fraai uitgesneden. Deuren en
planken van de hutten zijn ook wel van ingesneden figuren, slangen,
slangekoppen, vogels, menselijke figuren, lichaamsdelen voorzien. Ook de
mata (houten vijzel) wordt versierd.
Het is niet onmogelijk dat het houtsnijwerk kan worden opgevat als een
soort beeldschrift dat een aantal symbolen en tekens omvat en dat
vermoedelijk in de slaventijd is ontstaan als een door de slaven
gebruikt geheimschrift om met elkaar te kunnen communiceren. Veel
snijwerk heeft een symbolische associatie met het seksuele leven. Dit
seksuele symbolisme heeft overigens niet alleen betrekking op de
vruchtbaarheid van de vrouw, maar ook op de velden en het oerwoud.
Hoewel iedere maker voor zich zelf de ornamenten ontwerpt, vertonen deze
wel sterk hetzelfde stamkenmerk. Vaak worden mensen en dieren uit de
naaste omgeving tot voorbeeld genomen; met planten is dat zelden het
geval.
Een na de Tweede Wereldoorlog opgerichte Bosnegerassociatie stelt zich
ten doel de economische belangen van de Bosnegers te behartigen, o.m.
door verkoop van houtsnijwerk. Het aardewerk wordt vervaardigd uit witte
klei, vermengd met houtskool en is niet of slechts met enkele strepen
versierd. Door branden wordt een glanzend zwarte kleur verkregen.
KLEDING. De Bosnegerkleding bestaat voor de mannen uit een kamisa, een
smal, in de winkel gekocht stuk katoen dat tussen de benen doorgehaald
wordt en waarvan voor- en achtereinde over een als gordel dienende
katoendraad afhangen. Ook slaat hij wel een door de vrouw met ornamenten
geborduurde doek om het lichaam, waarbij een schouder vrij blijft. Het
haar wordt op verschillende wijzen, vaak met grote zorg, in allerlei
figuren gevlochten. Verder wordt tatoeëring toegepast, waarbij met een
scherp mes figuren worden ingesneden die daarna met houtskool en
Arum-sap worden ingewreven. Over de diepere betekenis van de
haarvlechtfiguren en de tatoeage is weinig met zekerheid bekend.
MUZIEK EN DANS. De Bosnegers dansen zowel voor genoegen als uit
godsdienstig oogpunt. Vaak gaat een dans van de eerste soort in een van
de tweede over. De eenvoudigste dans is de soesa. Bij andere dansen
vertolken bijv. man en vrouw een liefdesspel; de omringende toeschouwers
vormen het koor en zingen toepasselijke teksten; de maat wordt daarbij
aangegeven op trommen en kwakwabangi . De dansfiguren hebben
verschillende namen, zoals Baboen, die ontleend schijnt te zijn aan de
sprongen van de brulaap. Hierbij denken de dansenden dat de geest van de
brulaap vaardig over hen wordt; de dans gaat dan over in een
bezweringsdans. Het zingen gebeurt meestal in mineur-toonaard. Mannen en
vrouwen zingen unisono; slechts zelden hoort men als slotnoten een
terts. Er zijn twee muziekinstrumenten, die, voor zover bekend, niet bij
de dans worden gebruikt:
1. de gwadoo, een viertal met snaren bespannen veerkrachtige stokjes,
gestoken door een halve kalebas, die tot klankbodem dient; 2. de benta,
vier platte, lange stukken hout op een houten klankbodem bevestigd en op
een bepaalde toon gestemd door het onderschuiven van blokjes hout. De
trom wordt geacht met een geest te zijn bezield en aldus dansenden en
strijders bij bootwedstrijden te kunnen aanvuren. Door het doen van
bepaalde slagen op de trom worden boodschappen van kamp tot kamp
overgebracht, een soort van 'trommentaal', die in Afrika bij
verschillende negerstammen in zwang is. Het is mogelijk door tromslagen
scheldwoorden van het ene naar het andere kamp over te brengen, een
groot genoegen dat tot vermakelijke buurgevechten aanleiding geeft. Men
onderscheidt twee soorten trommen, de agida en de apinti.
TAAL EN ONDERWIJS.
Er zijn veel Bosnegers analfabeet. In het bosland verzorgen missie en
zending op een aantal dorpen het onderwijs op lagere-schoolniveau. In
1963 waren er 35 scholen. De (summiere) kennis die zij daar opdoen gaat,
als die niet onderhouden wordt, verloren. Bij de Djoeka's wordt sedert
een paar jaar een proef genomen met een gouvernements lagere school. In
Paramaribo gaan enkele tientallen Bosnegers naar school. Van hen zetten
een paar het onderwijs na de lagere school voort. Een enkeling brengt
het tot universitair niveau, hetzij in Paramaribo, hetzij in Nederland.
BESTAANSVORMEN.
De Bosneger voorzag en voorziet nog steeds in zijn dagelijkse behoeften
door het uitoefenen van landbouw, jacht en visvangst. Aanvulling op wat
hij hierbij weet te vergaren vindt hij in de - zeer schaarse - door
Creolen, Chinezen of Bosnegers gedreven winkeltjes of koopt hij in
Paramaribo. De aanvulling met rijst, meel, beschuit, zout, suiker,
sterke drank en conservenblikjes was noodzakelijk niet alleen omdat de
Bosnegers deze waren zelf niet in voorraad hebben, maar omdat bij vrij
geregeld voorkomende misoogst een reëel tekort heerste.
Tegenwoordig is daarin gemakkelijker te voorzien omdat door een
toenemend gebruik van buitenboordmotoren en de aanleg van een paar
kleine vliegvelden de kuststreek beter te bereiken is. Landbouw beoefent
de Bosneger op van oerwoud ontdane akkers. Het openkappen geschiedt door
de mannen. Zij hakken de bomen om in de 'grote droge tijd', in oktober
en november. Na het hout een paar weken te hebben laten drogen wordt het
verbrand. Grote stammen blijven liggen, takken worden opgeruimd. De
grond wordt verder niet bewerkt en in de 'kleine regentijd' (december,
januari) door de vrouwen beplant. De gewassen staan door elkaar; het
hoofdgewas is bittere cassave, het belangrijkste tweede gewas
(droogland) rijst; verder bananen en bacoven, knolgewassen, mais, pinda,
suikerriet, tabak, peper, kalebas. Vruchtbomen staan meestal bij de
dorpen. Het grondje, met één- of tweejarige gewassen beplant, levert het
hele jaar, maar moet na twee à drie jaar opgegeven worden, omdat het
door deze vorm van roofbouw niet meer genoeg oplevert.
Terug naar
boven |